Vlak voor het WK voetbal begon, waarschuwde een aantal Russische parlementsleden voor gevaarlijke buitenlanders. Ze brachten ziektes en drugs mee, en het contact kon ook leiden tot baby's 'van een ander ras'. Antropologe Archipova van het Russisch instituut voor sociale wetenschap herkent de verhalen van eerdere grote internationale evenementen, uit de tijd dat de Sovjet-Unie nog bestond.
door Aleksandra Archipova
Aan de vooravond van het WK voetbal begonnen parlementsleden (en zij niet alleen) Russen te waarschuwen voor de gevaren waar ze tegenaan konden lopen: buitenlanders die kinderen drugssigaretten willen aanbieden (aldus een Moskouse schooldirecteur), onze kinderen willen besmetten met gevaarlijke ziektes, en ervoor kunnen zorgen dat er een flink aantal baby’s van ‘een ander ras’ zullen opduiken in ons land (aldus Tamara Pletnjova, voorzitster van de Doemacommissie voor gezinszaken).
Buitenlandse voetbalfans in Moskou, juni 2018
Je kunt je natuurlijk vrolijk maken over zulke uitspraken en om wie ze doen, maar je kunt ook proberen te achterhalen waar zulke ideeën vandaan komen.
Ziehier twee uitlatingen van overheidsfunctionarissen, gedaan voor aanvang van twee van de allergrootste evenementen met buitenlandse deelname in ons land:
‘Onze burgers moeten op hun tellen passen als ze met supporters van andere landen omgaan. Je moet op van alles bedacht zijn. Bijvoorbeeld met drink- en eetgerei of toiletartikelen (…), dingen die je krijgt aangeboden: kauwgum, sigaretten; of neem onze Russische manier van drie keer kussen-omhelzen, en op Bruderschaft drinken uit één glas, een sigaret delen of een vredespijp roken… Ik zou er maar mee uitkijken (…) De kwestie is, stel iemand doet het met subversieve bedoelingen of opzettelijk. Gezien de toenemende psychische aandoeningen bij onze westerse partners weten wij namelijk niet wat er in hun hoofd omgaat. Het kan zijn dat bepaalde soorten drugs verspreid zullen worden.’
En:
‘Er gaan geruchten dat ze infectieziekten meebrengen, men is al begonnen met vaccineren. Tegelijkertijd zijn er vier gevallen geweest dat er een of andere injectie is gegeven in winkels. Staat er een meisje in de rij voor levensmiddelen, komt er iemand die in haar arm prikt. De getroffenen bevinden zich in het ziekenhuis, hun toestand is bevredigend. Dit wordt door vijanden gedaan om op het feest paniek te zaaien.’
Deze twee uitspraken verschillen inhoudelijk vrijwel niet van elkaar. Maar het eerste citaat is uit een interview van 13 juni 2018 met Aleksandr Sjerin, vicevoorzitter van de Doemacommissie voor defensie. Het tweede komt uit 1957 en is een fragment uit een toespraak voor het Moskouse gemeentebestuur van eerste secretaris Jekaterina Foertseva, die verantwoordelijk was voor het verloop van het Wereldjeugdfestival in Moskou.
Ampullen met de pestbacterie
Het internationale festival in 1957 was het eerste evenement in zijn soort. Het was voor die tijd iets ongehoords – na de dood van Stalin, na de honger en terreur verschenen in Moskou ineens ‘andere mensen’: tienduizenden buitenlanders met wie je samen naar de bioscoop kon gaan, concerten bezoeken en praten, praten, praten. In de hoofdstad waren speciaal alle schuttingen groen geverfd, waren in studentenhuizen wc-potten geplaatst (in plaats van gaten in de vloer) en werd er aantrekkelijk ogend voedsel verkocht.
Wereldjeugdfestival 1957 in Moskou, Nederlandse deelnemers
Niettemin vond de partijleiding dat sovjetburgers zorgvuldig verre gehouden moesten worden van deelname aan deze waanzin. Aanvankelijk, zo schreef de letterkundige Romen Nazirov in zijn dagboek, ‘bezocht Moskou het festival wel, maar nam er niet aan deel. Tijdens de optochten en manifestaties scheidden politiekordons de menigte van de buitenlanders en wisten ze de orde nog te bewaren’. Maar na een paar dagen ‘kwam het molenwiel van het festival op gang. De politie legde zich machteloos neer bij de aanblik van een toevloed van zeven (of hoeveel waren het er?) miljoen Moskovieten’.
Verbroedering
De ongebreidelde verbroedering tussen sovjetburgers en buitenlanders moest wel ongerustheid (en zelfs paniek) oproepen bij partijbestuurders. Tussen al die studenten en jongeren uit de hele wereld, zo beeldden ze zich in, zaten saboteurs en spionnen die onze mensen laaghartig te gronde zouden richten. Om die reden waarschuwde Jekaterina Foertseva, de almachtige sovjetminister van Cultuur in spe, maar in 1957 nog secretaris van het gemeentebestuur, haar Moskouse collega’s voor aanvang van het festival tegen mogelijke provocaties ‘van buitenlanders met een injectienaald’. In haar uitspraken klinkt de echo door van geruchten die we kennen uit brieven van 1957: ‘In Moskou worden voor iedereen antipestvaccins aangemaakt, want onder de festivaldeelnemers (denken de onzen) zullen er zijn die ampullen met het pestbacterie meenemen’.
'Pas op voor buitenlanders met injectienaald'
Het beeld van de buitenlander die erop uit is de sovjetburger met alle mogelijke ziektes te besmetten en ‘nog wel op de meest snode wijze, onder het mom van vriendschap’, is verbonden met het begin van de Koude Oorlog. De vraag is echter: waarom gingen reageerbuisjes en injectienaalden deel uitmaken van het wapenarsenaal van de geheim agent? In 1952, toen de oorlog in Korea volop was ontbrand, publiceerde de sovjetpers om de haverklap verhalen over slachtoffers van de imperialisten: over bommen die met de pest besmette vliegen lieten ontsnappen, of over tyfusinjecties onder de dekmantel van medische hulp. In de ogen van de sovjetpropaganda voerden de Amerikaanse legers geen traditionele oorlog waarbij de vijanden oog in oog stonden, maar een die nog veel verschrikkelijker was: ze doodden van grote afstand met bacteriologische wapens.
Geen wonder dus dat juist in 1952 in de Sovjet-Unie geruchten opdoken over de coloradokever, waarvan de larven door Amerkanen in ampullen uit vliegtuigen werden geworpen om de sovjetburger te beroven van zijn oogst, of over besmet speelgoed dat diezelfde Amerikanen uit vliegtuigen wierpen om sovjetkinderen ziek te maken.
Dokterscomplot
In 1953 werd er aan het vijandbeeld nog iets toegevoegd toen in januari van dat jaar het pijnlijk bekende ‘dokterscomplot’ begon. Vooraanstaande medici, onder wie veel joden, werden ervan beschuldigd dat zij als ‘zionistische huurlingen’, ‘Britse agenten’ en agenten van alle spionagediensten in het algemeen, Zjdanov [medestander van Stalin en lid van het Politbureau, vert.] hadden vermoord en aanslagen hadden gepleegd op leden van het Politbureau en zelfs op kameraad Stalin. Aan de bevolking werd in detail uitgelegd wat de hoofdartikelen in de Pravda te betekenen hadden, wat resulteerde in een massale paniek die van begin af aan actief werd ondersteund en gecoördineerd door de partijorganen. De paniek leidde ertoe dat de bevolking artsen in streekziekenhuizen en poliklinieken er eerst van begon te verdenken ‘onze kinderen te vermoorden onder het mom van vaccinaties’. Vervolgens werden medicijnen en medische bijstand überhaupt geweigerd; het bezoekersaantal van Ziekenhuis no.1 in Sverdlovsk [het huidige Jekaterinenburg, vert.] was bijvoorbeeld half zo groot als het jaar daarvoor. Met een ijzeren logica liep de zaak uit op pogroms in ziekenhuizen. Pas na de dood van Stalin stopte de paniek.
Maar het beeld van de sociale en etnische ‘vreemdeling’ die op massamoord uit was en daarvoor in de regel medische hulpmiddelen toepaste, was inmiddels stevig verankerd in de sovjetcultuur en in het bijzonder in de retoriek van de sovjetleiders. Geen wonder dat Foertseva vier jaar later in haar richtlijn voor het Moskouse gemeentebestuur een dergelijk vijandbeeld reproduceerde.
Besmette spijkerbroeken
In het Brezjnev-tijdperk werd het beeld van de buitenlander die onze burgers vergiftigde meermalen geëxploiteerd, en daarbij met compleet verschillende oogmerken. Was het voor een hoge piet van de Komsomol een voorbeeld van ideologische sabotage dat Amerikaanse spijkerbroeken waren besmet met importparasieten, voor een schoonmaakster die op straat geen dure spijkerbroek van 100 roebel voor haar dochter kon kopen, kwam zo’n verhaal uitstekend te pas als verklaring waarom deze maar beter niet aangeschaft kon worden. De verspreiding van teksten over Amerikanen die kauwgum, jeans en snoepgoed vergiftigden nam enorm toe toen de Olympische Spelen van 1980 voor de deur stonden en de sovjetburger net als in 1957 te maken ging krijgen met een toevloed aan buitenlandse gasten en met de vele spullen die ze mee zouden brengen. Maar tegen het jaar 1980 waren de teksten inhoudelijk aanzienlijk geëvolueerd.
Vies en ziek
In tegenstelling tot de ideologische schrikbeelden van de jaren vijftig, waarin de vijand ons met infectiewapens bestookte, of die van de jaren zeventig met zijn gevaarlijke geschenken, werd tijdens de Olympische Spelen van 1980, toen persoonlijk contact met een groot aantal buitenlanders onvermijdelijk werd, een nieuw, op zich uiterst archaïsch schrikbeeld in een nieuw jasje gestoken. Het idee dat er een fysiek verschil bestaat tussen ‘ons’ en ‘hen’ ligt aan deze angst ten grondslag. Bijvoorbeeld dat de vertegenwoordiger van een vreemde etniciteit vies ruikt of drager is van specifieke ziekten.
Affiche dat einde markeert van Olympische Spelen in 1980, met vredesduiven en oproep: tot de volgende ontmoetingen!
Voor aanvang van de Olympische Spelen van 1980 kreeg de vage onrust over de aanstaande invasie van vreemd volk uiteindelijk de vorm van een breed gedragen overtuiging dat de verwachte buitenlandse gasten dragers waren van ongehoorde infecties: daar had letterlijk iedereen het over. Zulke verhalen waren doorspekt met pseudowetenschappelijke argumenten, vervat in een medische terminologie en logica: er was sprake van ‘virussen’, ‘microben’, ‘infecties’ en ‘gruwelijke geslachtsziektes’ van buitenlanders. ‘Ik herinner me dat ze (voor de Olympische Spelen) op het werk over een aanscherping van de hygiëne spraken! Vaker handen wassen, geen spuitwater uit de automaat drinken,’ zo zegt een van onze respondenten. Door Moskou ging het gerucht dat buitenlanders ‘olympische hondsdolheid’ hadden meegenomen en dat je van het dragen van Amerikaanse spijkerbroeken onvruchtbaar werd of een speciaal ‘spijkerbroekeczeem’ kreeg.
'Mijdt Afrikaanse negers, ze hebben allerlei onderhuidse larven'
Tijdens de Olympische Spelen van 1980 was de schrikbarende vreemdeling, die gevaar vertegenwoordigde omdat hij van nature anders was, in de eerste plaats ‘de neger’. Veel Moskovieten die hun herinneringen met ons deelden, vertelden over hun vrees tijdens de Spelen dat contact met ‘negers’ kon leiden tot ernstige geslachtsziekten of huidaandoeningen, waaronder lepra en syfilis. Dergelijke verhalen kregen ze te horen van vrienden, ouders, leraren en instructeurs van het districtsbestuur. Zowel scholieren als volwassenen werd onderwezen: ‘Mijdt Afrikaanse negers, ze hebben allerlei onderhuidse larven, iets wat ze zelf zo’n beetje als hun nationale trots beschouwen’.
De grootste schrik ging in 1980 uit van het verhaal over opzettelijke besmetting met geslachtsziekten van sovjetburgers via populaire produkten voor publiek gebruik, zoals bijvoorbeeld straatautomaten met spuitwater. Vitali, een puber tijdens de Spelen, vertelde ons dat hij had vernomen dat ‘een neger in de vroege ochtend (om een uur of 4-5) bij de spuitwaterautomaat zijn geslachtsdeel had gewassen in een glas’. Een Moskouse historicus die de eerste dagen van de Spelen in zijn dagboek vastlegde, beschreef de paniek in Moskou: ‘Bij een spuitwaterautomaat is een neger aangehouden die in het inwendige aan het rommelen was ’. Geruchten gingen dat op dergelijke wijze vergiftigd water had geleid tot sluiting van metrostation Taganskaja.
Voorts was het idee dat persoonlijk contact mogelijk besmetting opleverde, reden dat in olympisch Moskou geruchten opdoken over maatregelen die het sovjetbewind doorvoerde om burgers tegen buitenlanders in bescherming te nemen: ‘Aan winkelpersoneel zullen dunne, transparante, vrijwel onzichtbare handschoenen worden verstrekt, zodat ze niet door buitenlanders worden aangestoken. Iets wat door een buitenlander is bekeken moet met een pincet worden opgepakt en apart gelegd’. (dagboek van een Moskoviet, 1980).
En aldus brak de gevaarlijke vreemdeling, met wie de sovjetburgers in 1957 nader kennis hadden gemaakt, op verschillende manieren in ons leven in. De buitenlander die het begeerde technisch ontwikkelde maar gevaarlijke Westen vertegenwoordigde, berokkende ons land schade met behulp van bacteriologische wapens (de coloradokever), of door gevaarlijke presentjes (vergiftigde kauwgum en jeans). De buitenlander die ‘een ander ras’ vertegenwoordigde, berokkende ons schade door zijn lichaamssappen (en kenmerkend was dat het soms niet eens opzettelijk gebeurde).
Gorbatsjov zag geen reden voor angst
De sovjetleiding verwachtte dergelijke gevaren van buitenlandse deelnemers aan sportwedstrijden en festivals en was immer bereid het contact tussen sovjetburgers en potentiële vijanden te beperken. Tot in 1985 Michail Gorbatsjov (die volgens zijn adviseur verbijsterd was door de praatjes over gevaarlijke buitenlanders), op een vergadering gewijd aan een internationaal jeugdfestival in de Sovjet-Unie met deze traditie brak: ‘De invloed van rechtstreekse contacten tussen buitenlanders en sovjetburgers [is heel belangrijk voor de vorming van] een juist begrip over ons. Er is geen reden voor angst, laat ze zoveel reizen als maar kan’ (dagboekaantekening op 27 augustus 1985 van M. Tsjernajev, adviseur van Gorbatsjov).
Met de val van de Sovjet-Unie leek de angst voor de vreemdeling verdwenen
Het leek erop dat die angsten tegelijk met de val van de Sovjet-Unie waren verdwenen. En inderdaad heeft ons onderzoeksteam ze tijdens de Winterspelen van 2014 vrijwel niet geregistreerd. De afgelopen vier jaar zijn ze echter opnieuw leven ingeblazen. Slechts twee voorbeelden ter illustratie, die zich kenmerkend genoeg allebei op scholen voordeden. In de lente van 2018 gaf een Moskouse schooldirecteur te kennen dat Amerikanen die voor het WK voetbal over zouden komen [hoewel de VS zich niet hebben geplaatst voor het WK, vert.], drugssigaretten gingen uitdelen aan kinderen, en eiste van ouders dat ze voor de duur van het kampioenschap hun kinderen buiten Moskou brachten. En in een stadje in het Russische noorden, dat vanwege een beroemd klooster lente en zomer veel buitenlandse toeristen trekt, is een opstandje van ouders uitgebroken. Wat was het geval: toeristen waren niet alleen naar het klooster maar ook naar de lokale school gereden, waar ze een praatje hadden gemaakt met scholieren en zelfs foto’s van hen hadden genomen. De ouders hebben verzocht om een verbod voor buitenlanders op het fotograferen van kinderen en zelfs op omgang met hen: ‘Ze kunnen ik weet niet wat voor ziektes overbrengen.’
Terugkeer van de archaïsche angst
Dan komt het WK voetbal, en net als in 1957 en in 1980 dreigt er voor Russen opnieuw persoonlijk contact – niet met een groepje van twintig toeristen maar met honderdduizenden buitenlanders. Doema-afgevaardigden praten het publiek opnieuw dezelfde twee typen angst aan, die nu niet meer latent zijn. Overigens speelt de leeftijd van de woordvoerders geen enkele rol bij het aanpraten van deze angst. Zowel Tamara Pletnjova, geboren in 1947, als Aleksandr Sjerin, ter wereld gekomen in 1977, nemen een paternalistische houding aan en leggen in de taal van de ‘sovjetbedreiging’ aan de Russische bevolking uit dat, met name vriendschappelijke, contacten met buitenlanders gevaarlijk zijn, of je nu een sigaret van hen aanneemt of een kopje koffie met hen drinkt.
Waarom komen die twee angsttypes nu bovendrijven en waarom worden ze keer op keer geëxploiteerd? Ooit had zo’n angst een evolutionair doel: het dwong de groep bij elkaar te blijven, louter en alleen de eigen groep te helpen en niet te proberen je met vreemden in te laten. Het angstbeeld gaf met eenvoudige voorbeelden aan dat leden van andere gemeenschappen ‘onmensen’ waren, anders waren, anders aten, zich anders voortplantten en andere waarden hadden. Uiteindelijk hielp zo’n schrikbeeld bij het consolideren van de eigen groep. De mensheid heeft tijdens zijn sociale evolutie verwoede pogingen gedaan (en doet dat nog steeds) om de ‘conserverende’ kracht van een dergelijke angst te overwinnen.
Maar in situaties waarin geen andere mogelijkheden meer resten om controle uit te oefenen op de belangen en ontwikkeling van de eigen maatschappij, en de interne sociale stabiliteit verloren lijkt te gaan, is het enige wat machthebbers nog rest: de instructie om mensen uit de buitenwereld te vermijden, eenvoudig omdat ze niet zijn zoals wij. Zoals Tamara Pletnjova het verwoordde: ‘Ik ben geen nationalist, maar toch’. De angst voor ‘de vreemde snuiter’ is veel en veel ouder dan het begrip natie.
In dit artikel is gebruik gemaakt van een antropologisch onderzoek van Aleksandra Archipova en Anna Kirzjoek: gegevens uit een enquête onder Moskovieten en uit vraaggesprekken met hen. Het stuk werd eerder gepubliceerd bij Republic.ru
Vertaling: Gerard van der Wardt