In Estland woedt al decennia een debat rondom oorlogsmonumenten uit de Sovjet-tijd. Het begon in 2007 met rellen rond de verplaatsing van de Bronzen Soldaat in Tallinn. Maar de Russische invasie in Oekraïne heeft de gemoederen verder verhit. Deze zomer werd de sovjet-tank van Narva weggetakeld naar een oorlogsmuseum, andere monumenten werden afgebroken. Historicus Jeroen Bult schetst de radicalisering van de Esten.
Op 16 augustus 2022 werd het sovjet-monument De Tank van Narva verplaatst naar het Oorlogsmuseum in Viimsi (foto museumcollectie)
door Jeroen Bult
Estland behoort met Letland, Litouwen en Polen tot de meest loyale en gepassioneerde bondgenoten van Oekraïne. Het heeft tot midden november bijna 300 miljoen euro aan militaire steun gegeven, na Letland het hoogste percentage van het bruto nationaal product.
Estland steunt Oekraïnes aanvraag van het NAVO-lidmaatschap volmondig en blijft bij de Europese Unie aandringen op zo rigoureus mogelijke sanctiemaatregelen tegen Moskou. Russen, inclusief degenen die zijn gemobiliseerd, komen Estland niet meer in. In de kleine republiek zelf vinden onophoudelijk inzamelingsacties plaats voor de Oekraïense burgerbevolking, frontsoldaten en hulpdiensten en zij herbergde eind september reeds meer dan 56.000 ontheemden uit Oekraïne, op een bevolking van 1,3 miljoen.
Vladimir Poetins ‘speciale militaire operatie’ heeft ook onmiskenbaar haar weerslag gehad op de nationale psyche van Estland. De perceptie van de voormalige kolonisator – een term die in de Baltische landen weer helemaal bon ton is – was al nooit bijster positief, maar sinds 24 februari is die tot beneden het vriespunt gedaald. Dat heeft grote invloed gehad op de Estse politiek en samenleving.
Ten eerste is het wantrouwen jegens de Russische minderheid gegroeid. Het debat over de integratie van de migranten die tijdens de Sovjet-bezetting van Estland, en dan vooral in de jaren vijftig, zestig en zeventig, naar de ‘Estse Socialistische Sovjet-republiek’ waren gekomen, om te werken in de mijnbouw- (olieschalie), energie- of transportsector of te dienen in het Rode Leger of de KGB (en hun nazaten) is verscherpt.
Zelfs het geduld van politici en intellectuelen die een meer genuanceerd geluid hadden laten horen, raakt op. Een greep uit de maatregelen, wetsvoorstellen en andere suggesties: Russische tv-zenders en websites zijn op zwart gezet, de hervorming van het Russischtalig onderwijs is versneld, de taaleisen voor groepen, variërend van gemeenteraadsleden tot maaltijdbezorgers zijn opgeschroefd, wapenvergunningen zijn ingetrokken, het locaal kiesrecht voor stateloze ingezetenen en houders van een Russisch paspoort staat onder druk: zij mochten sinds 1993 wel meedoen aan de gemeenteraadsverkiezingen, maar niet aan de landelijke verkiezingen.
Dat laatste idee is intussen gestrand, maar is zeer illustratief voor de sfeer. Waar ligt de ware loyaliteit van de Russische burgers? Bij Poetin en zijn imperialistische waandenkbeelden of bij Estland en de vrije wereld? Waarom hangen er zo weinig Oekraïense vlaggen in Lasnamäe en de andere buitenwijken van Tallinn, die vol staan met Sovjet-flatgebouwen, waar veel Russischtaligen wonen? De rest van de hoofdstad hangt er vol mee.
Is het integratiebeleid bij nader inzien niet te voorzichtig geweest, ook om het belerende, postmoderne West-Europa ter wille te zijn? Had het niet meer gericht moeten zijn op het afleren van de klassieke Sovjet-geschiedenisdogma’s als ‘de vrijwillige toetreding van de Baltische landen tot de U.S.S.R. in 1940’ en hun ‘bevrijding van het fascisme door het Rode Leger in 1944’?
Zeker sinds de conservatieve Vaderland-partij Isamaa in juli tot de regering toetrad hebben deze gedachten hun weg naar de machtscentra weten te vinden. ‘De publieke ruimte moet overwegend Eststalig worden!’, schreef Onderwijsminister Lukas van Isamaa in een krantenartikel. En met de parlementsverkiezingen van maart 2023 in zicht willen de meeste andere partijen liever niet achterblijven.
‘Foute’ monumenten
Ten tweede drong zich bij menigeen, in politiek, media en academia, de vraag op of publieke uitingen van Sovjet-megalomanie sinds de Russische moord- en vernietigingsdrift überhaupt nog acceptabel waren. Daarbij werd een directe lijn getrokken van de pompeuze, ‘de bevrijding van het fascisme’ bejubelende monumenten die tussen 1944 en 1991 in heel Estland zijn opgetuigd naar Ruslands hernieuwde drang tot expansie, bezetting en genocide en Poetins totalitarisme.
De Esten zagen in de eerste periode immers al een totalitaire bezetting en culturele genocide. Het voornaamste Sovjet-monument, Pronkssõdur (de Bronzen Soldaat), werd al in april 2007 weggehaald uit het centrum van Tallinn en overgebracht naar een militaire begraafplaats in het zuiden van de stad. Onder zijn belaarsde voeten werden de stoffelijke resten van in totaal twaalf mensen gevonden. Dit ietwat lugubere ritueel van weleer, het ter aarde bestellen van ‘Rode bevrijders’ onder en rondom de monumenten om de cultus nog eens extra kracht bij te zetten, is dit jaar weer volop in de belangstelling komen te staan.
De doorslag gaven de onthullingen over de Russische wreedheden in Oekraïne (Boetsja, Izjoem, etc.) en de regeringswissel van juli 2022, toen premier Kaja Kallas de linkspopulistische Centrumpartij, die relatief veel aanhang geniet onder Russischtaligen, uit de regering gooide. Alle vormen van verheerlijking van de Sovjet-Unie, de dekmantel voor Ruslands annexatielust, moesten uit de openbare ruimte verdwijnen.
Het (inmiddels gesloopte) oorlogsmonument in het Raadi-park in Tartu (foto Wikipedia)
Op 21 april nam de Riigikogu, het Estse parlement, wetsvoorstel 585 SE aan, een wijziging van het Wetboek van Strafrecht. Artikel 151 had betrekking op ‘het zich in het openbaar uitdossen met symbolen die verband houden met daden van agressie, genocide, misdaden tegen de menselijkheid en oorlogsmisdaden’. Op 27 april al ondertekende president Karis het westvoorstel. De haast valt te verklaren uit de naderende 9 mei-herdenkingen van de Russische minderheid. Net als hun verwanten in Rusland staan de Russen in Estland dan stil bij de zege op nazi-Duitsland. Het ritueel is onder Poetin opgeschaald tot een manifestatie van pretentieus machtsvertoon.
Zo werd voorkomen dat in tijden van oorlog hordes op die dag naar de Bronzen Soldaat zouden trekken, getooid met ongewenste oorlogssymbolen als de ‘Z’ van 'Voor de overwinning' en de ‘V’ van 'Victorie'. Noemenswaardige incidenten deden zich trouwens niet voor, maar een aantal gemaskerde dienders hield iedereen op de begraafplaats goed in de gaten.
Bescherming van stoffelijke resten
Ondertussen gaven steeds meer gemeentelijke bestuurders te kennen dat zij van de verwaarloosde ‘Rode monumenten’ af wilden. Nõo, ‘winterhoofdstad’ Otepää, Põlva en universiteitsstad Tartu, alle in het zuidoosten van het land, en Türi, in Midden-Estland, beten daarbij het spits af. Andere gemeenten zouden weldra volgen.
Allemaal beriepen zij zich op de Sõjahaudade kaitse seadus, de Wet op de Bescherming van Militaire Graven, die in 2007, drie maanden voor de verplaatsing van de Bronzen Soldaat, door het parlement was aangenomen. Artikel 8 (lid 1) van de wet spreekt expliciet van de noodzaak van een herbegrafenis, ‘indien een oorlogsgraf zich op een ongepaste, ongeschikte plaats bevindt’. De wet verwijst naar artikel 34 van de Conventie van Genève van 1949, dat eist dat lichamen van gesneuvelde militairen respectvol behandeld worden.
In de praktijk was vaak volstrekt onduidelijk of en hoeveel lichamen er nu precies onder een monument begraven lagen. De Sovjet-documentatie blonk niet echt uit in betrouwbaarheid. Geschat werd dat in totaal zo’n zestigduizend stoffelijke resten op ‘ongeschikte plaatsen’ lagen, en dus niet op officiële begraafplaatsen.
De resultaten van de graafwerkzaamheden liepen nogal uiteen. In Otepää werden geen stoffelijke resten onder het lokale Sovjet-monument aangetroffen, maar in Tartu werden bij een herdenkingsplaats in het Raadi-park de stoffelijke resten van 238 personen worden opgegraven - 71 Rode soldaten en 167 door de nazi’s en hun trawanten in een concentratiekamp in de stad vermoorde burgers.
Het verplaatste monument van de Bronzen Soldaat in Tallinn
Een aantal van de afgedankte gedenktekens werd verplaatst naar het Nationale Oorlogsmuseum. Directeur Hellar Lill schreef kort voor de stemming in het parlement in het dagblad Postimees dat stoffelijke overschotten niet onder zulke ‘kunstmatige heiligdommen’ thuishoren. In de Estse cultuur krijgen de doden op een begraafplaats hun eeuwige rust‘, en niet onder een stadsplein’.
‘Het herbegraven van de gesneuvelden, en we hebben het hier allereerst over [personen] uit ,de gelederen van het Rode Leger, op begraafplaatsen betekent juist hun bevrijding uit een ideologische oorlogsvoering’, aldus Lill. Alle militairen verdienen een waardige rustplaats die niet wordt ontsierd door allerhande ideologische, propagandistische uitingen.
In zijn commentaar van 27 mei toonde dagblad Postimees zelf zich heel wat minder terughoudend: niet de gemeenten moesten de regie voeren, maar de nationale overheid moest een actieplan uitdenken om het land te ontdoen van de Rode Monumenten. 'Die dwingen ons een positief beeld van de bezettingsperiode te hebben. Maar we weten dat de Sovjet-bezetting geen bevrijding was, maar een gevangenschap van vijftig jaar. Waarom zouden we deze historische schizofrenie voeden […]?’ De monumenten belemmeren de voltooiing van de ‘dekolonisatie’ van Estland.
De ‘Tank van Narva’
Lang niet alle gemeenten legden hierin een grote vlijt aan de dag. Het leek Katri Raik, de burgemeester van Narva, de noordoostelijke grensstad met een bijna geheel Russischtalige bevolking, geen goed idee de replica van een Sovjet-tank, op een sokkel even buiten de bebouwde kom, te laten wegtakelen. Raik, boegbeeld van de sociaaldemocratische SDE en expert op het gebied van de integratieproblematiek, voorzag onlusten. ‘Vrede is momenteel kostbaarder dan wat dan ook’, waarschuwde zij.
De tank van Narva op zijn ooirspronkelijke plaats in Narva
De T-34-tank, met de loop westwaarts gericht, was op 9 mei 1970, 25 jaar na de zege op het Derde Rijk, door de Sovjets op de plek gezet waar het Rode Leger op 25 en 26 juli 1944 de Narva-rivier overgestoken. De tekst op de Ests- en Russischtalige plaquettes, op de muur rondom de sokkel, refereerde hier ook aan: ‘Zij braken door de verdediging van de fascistisch-Duitse troepen en bevrijdden de stad Narva’.
In werkelijkheid hadden de Duitse troepen zich reeds teruggetrokken uit Narva, met toestemming van Hitler, en waren de stedelingen, op last van diezelfde Duitsers, ook vertrokken. ‘Er was in 1944 niemand [meer] om “te bevrijden” in Narva, de stad was hooguit ‘“bevrijd” van de oorspronkelijke [Estse] bevolking’, zoals de filosoof Rein Ruutsoo kribbig schreef.
De tank vervulde overigens nog een andere functie: pas getrouwde Russischtalige stellen lieten zich voor het gevaarte fotograferen en knoopten daarna een lint aan de loop. Ook een Estse toeristische website verwees naar dit hoogst opmerkelijke ritueel: ‘Dankzij de linten ziet de oorlogsmachine er ongebruikelijk vrolijk uit.’
Inwoners van Narva begonnen op instigatie van een politicus van de Centrumpartij een petitie om het gemeentebestuur te overreden een referendum te houden over de toekomst van de tank. Drieduizend mensen zouden tekenen, maar het belangrijkste resultaat was grote ergernis in de rest van Estland. ‘[De tank] is geen symbool van de overwinning, maar is een uiting van de destructieve wreedheid en stompzinnigheid, die zo snel mogelijk uit de harten van de geïnfecteerden gespoeld moet worden, desnoods met een chirurgische ingreep’, oordeelde columnist Kaarel Tarand honend in het verre van conservatieve culturele weekblad Sirp (29 juli).
Dat een twintigtal Narvaërs op 26 juli ook nog eens de ‘bevrijding’ van de stad in 1944 herdacht, schoot menigeen al helemaal in het verkeerde keelgat. Was Rusland op dat moment niet druk bezig met steden in Oekraïne ‘te bevrijden van het nazisme’, met behulp van tanks, waarop een ‘Z’ de plaats had ingenomen van de rode Sovjet-ster?
Nu ging premier Kallas zich openlijk met de zaak bemoeien. ‘Het is van belang om te benadrukken dat het herdenken van de doden op geen enkele manier verboden is, maar dat dat gedaan moet worden op de juiste plaats, te weten een begraafplaats. […] Een tank is een moordwapen, geen gedenkteken, en diezelfde tanks doden op dit moment mensen in de straten van Oekraïne’, sprak de premier op 4 augustus.
Het bestuur van Narva bleef aansturen op een ‘compromis’ en probeerde aarzelend en dralend het initiatief naar zich toe te trekken. Enkele locale politici op 15 augustus in de gemeenteraad voor om de tank maar op zijn plek te laten staan. Voor Kallas, die door de media was ingewreven dat nog langer wachten enkel tot een meer gespannen situatie zou leiden, het signaal dat ze moest handelen.
Op 16 augustus arriveerden twee kraanwagens van de Estse strijdkrachten die, zij het met enige moeite, de T-34 losrukten en op de oplegger van een militaire truck takelden. De tank werd naar het Nationale Oorlogsmuseum overgebracht, waar hij zal worden tentoongesteld. Rusland ‘beloonde’ Estland met een hevige cyber-aanval (en zou nog geen maand later in Ivangorod, aan de overzijde van de Narva-rivier, een andere T-34-kopie neerzetten, met de loop op Estland gericht). Kallas toonde zich tevreden: ‘We zullen Rusland niet de kans geven het verleden te gebruiken om de binnenlandse vrede in Estland te verstoren’.
De Estse premier Kaja Kallas (foto Facebook)
Het debat verbreedt zich
De premier oogstte overwegend bijval, maar er vielen ook enige kritische reacties te horen. Hadden politici en journaille de tank-kwestie niet te zeer opgeklopt? Had de regering al het geld dat nu in het verwijderen van Sovjet-monumenten werd gestoken in tijden van omhooggierende energienota’s niet beter kunnen besteden? Misschien was het afserveren van de tank het zelfvertrouwen en het gevoel van veiligheid wel ten goede gekomen, maar het was, zo vond de politicoloog Rainer Kattel, ook een stap in de richting van een ‘nihilistische nationale identiteit’: ‘Als de inhoud van onze identiteit is laten zien wie we niet zijn. is zo’n identiteit dan niet een lege huls?’ Andere sceptici spraken van ‘cancel culture’.
Dit was de opmaat naar een verbreding van het discours. Minister van Justitie Danilson-Järg zette in september een wetsvoorstel op papier dat beoogt ‘vijandige’ symbolen nog verder uit te bannen uit de openbare ruimte, bijvoorbeeld ook versieringen op en in gebouwen uit de Sovjet-tijd als hamers en sikkels en vijfpuntige sterren. Formeel betrof het een amendement op de Bouwcode en Planningswet van 2015, maar in feite was het een uitwerking van Wet 585 SE. De gedreven Isamaa-bewindsvrouwe karaktiseerde de monumenten en symbolen zelfs als ‘onderdeel van Ruslands informatie-oorlog’.
Kritiek uit de hoek van de belangenorganisaties van beroepsgroepen in de culturele sector schoof de minister terzijde; die deden er verstandig aan om zich niet met vraagstukken aangaande de nationale veiligheid bezig te houden. Wel werd een speciale werkgroep opgedragen zich te buigen over de vraag, welke monumenten vanuit kunsthistorisch en esthetisch oogpunt waardevol waren, en welke niet.
De ministeriële voortvarendheid beheerste prompt de opiniepagina’s en discussieprogramma’s. Historicus David Vseviov, auteur van een aantal geschriften over de sociaal-economische ontwikkelingen in Noordoost-Estland/Narva en enkele standaardwerken over de geschiedenis van Rusland, vond een jacht op alle mogelijke relicten uit de E.S.S.R.-tijd te ver gaan.
‘We hoeven deze symbolen echt niet te verafgoden. We kunnen gewoon naar ze kijken, ook om erbij stil te staan wat er gebeurt als we bepaalde dingen doen. Laat ze ons aan het gevaar herinneren’, verzuchtte de gemoedelijke intellectueel. Mart Kalm, directeur van de Kunstacademie (waar ook Vseviov aan is verbonden), kruiste onlangs de degens met Danilson-Järg in het ETV-programma Estimene stuudio. Kalm zei ‘censuur op de geschiedenis’ en ‘simplificaties’ verwerpelijk te vinden en het verband tussen de Sovjet-monumenten en -symbolen en de oorlog in Oekraïne niet te kunnen leggen; een blik werpen op een ster op een pui van een bouwwerk uit de Stalin-jaren zou iemand echt niet tot een communist en een discipel van Vladimir Poetin omtoveren.
Minister van Justitie Lea Danilsson-Järg en Mart Kalm, directeur van de Kunstacademie in Tallinn
Uitgerekend een partijgenoot van Danilson-Järg plaatste overigens al in april, in aanloop naar de behandeling van wet ‘585 SE’, kanttekeningen bij een harde aanpak. ‘De ziekte zelf moet worden bestreden’ (lees: Ruslands expansiezucht en eventuele steun daarvoor onder de Russischtaligen in Estland), meende Michail Lotman, parlementslid namens Isamaa. Een verbod op symbolen zou volgens de zoon van de grote Russische literatuurwetenschapper en semioticus Joeri Lotman niet meer dan symptoombestrijding zijn.
Bijval kreeg de minister onder meer van de schrijfster Imbi Paju, bekend van de documentaire Tõrjutud mälestused (Memories Denied, 2005) en het gelijknamige boek, over de ellende die haar moeder Ainu moest doorstaan, toen eind jaren veertig de stalinistische terreurgolf over Estland spoelde. In een ingezonden artikel in Postimees (14 november) maakte Paju geen geheim van haar ergernis: ‘Achter de Rode monumenten gaan een cynische schending van de mensenrechten op het grondgebied van Estland, terreur, de gedwongen mobilisatie van jongemannen in het Rode Leger, de sovjetisering, het herschrijven van de geschiedenis, de verstoring van de waarheid en rechtvaardigheid en het aanmoedigen van collaboratie […] schuil, de acrobatiek van het schenden van moraal, wederzijds vertrouwen en solidariteit en principes.’
Paju vond het ronduit stuitend dat de Estse Balletbond zich bij de oproep van de creatieve bonden had aangesloten. De moeder van Paju mocht er in 1948, toen Sovjet-militairen haar en haar tweelingzus met honden van de Patarei-gevangenis in Tallinn naar een goederenwagon naar de Goelag dreven, namelijk getuige van zijn, hoe een door dezelfde sadisten belaagde Letse ballerina helemaal gek werd. Paju vermeldt ook waar de ballerina zou eindigen: ‘Zij bewoog heen en weer achter het prikkeldraad, nabij de Witte Zee, haar haren hingen naar beneden en haar mooie grote ogen staarden in de verte en waren leeg’.
De regering ging, na enig tegenspartelen door minister van Cultuur Hartman (SDE), uiteindelijk akkoord met Danilson-Järgs blauwdruk, die inmiddels naar het parlement is gestuurd. Twee weken later, op 23 november, presenteerde de speciale werkgroep haar inventarisatie: van de 322 door haar in kaart gebrachte monumenten zouden er 244 weggehaald moeten worden. Over 74 exemplaren wenste zij zich niet concreet uit te laten en over de toekomst van vier gedenktekens, waaronder de Bronzen Soldaat, diende eerst ‘een bredere discussie’ te worden gevoerd.
Werkgroepvoorzitter Asko Kivinuk, in het dagelijks leven een hoge ambtenaar van het ministerie van Defensie, voorspelde niettemin dat ‘de meeste monumenten zullen worden gesloopt’. Mocht dat het geval zijn, en mocht ook de Bronzen Soldaat voorgoed verdwijnen, dan zal tevens blijken, of Estland de toetssteen van binnenlandse vrede werkelijk weet te doorstaan.
Jeroen Bult is historicus en publicist, gespecialiseerd in Estland, Letland en Litouwen.